Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7317

Datum uitspraak1997-11-12
Datum gepubliceerd2002-08-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/2521 AOW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

O. 94/2521 AOW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 13 februari 1992 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een besluit inzake vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen (AOW, AWW, AKW en AAW). De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 4 augustus 1994 het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante strekt tot vernietiging van deze uitspraak. Gedaagde heeft op 28 februari 1995 een verweerschrift ingediend. Gedaagde heeft bij brief van 2 juli 1997 vragen vanwege de Raad, gesteld bij brief van 27 juni 1997, beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 oktober 1997. Appellante is daar verschenen bij gemachtigde, haar echtgenoot C. Gedaagde is vertegenwoordigd door mr H.S. van Zanten en mr B.T.S.J. Maarschalkerweerd, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Voor de van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar rubriek II van de aangevallen uitspraak. Het bestreden besluit houdt in de weigering om appellante naar aanleiding van haar op 1 september 1989 ingediende verzoek vrij te stellen van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen. Dit besluit berust op artikel 24, lid 2, onder b, van het Besluit uitbreiding kring verzekerden volksverzekeringen 1989, inhoudende dat in het geval dat de betrokkene zowel een Nederlandse als een buitenlandse sociale zekerheidsuitkering ontvangt, vrijstelling wordt verleend indien het totaal van die uitkeringen tenminste 70% van het wettelijk minimumloon bedraagt en de buitenlandse uitkering tenminste gelijk is aan de Nederlandse. Gedaagde heeft vastgesteld dat, berekend over de periode van 1 januari 1987 tot 1 januari 1992, het totaalbedrag van de door appellante ontvangen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Duitse uitkering wegens Erwerbsunfähigkeit minder is dan 70% van evengenoemd wettelijk minimumloon; de door gedaagde in dat verband uitgevoerde berekening is aan deze uitspraak gehecht. Blijkens de gedingstukken behorende tot de behandeling van het beroep in eerste aanleg is door partijen in het geding betrokken de vraag of de in het bestreden besluit besloten liggende bevestigende beantwoording van de vraag of appellante aan de Nederlandse wetgeving onderworpen is, op voldoende gronden berust. Gedaagde heeft op dat punt een onderzoek ingesteld en de rechtbank heeft daaromtrent in haar uitspraak een standpunt ingenomen, dat in hoger beroep door appellante wordt bestreden. De Raad vindt daarom aanleiding eveneens op die vraag in te gaan. Ten aanzien van het tijdvak voorafgaande aan 29 juli 1991 - te rekenen vanaf de vroegst mogelijke datum waarop de vrijstelling op grond van evengenoemd Besluit kan ingaan, te weten 1 juli 1989 - sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank, kort samengevat inhoudend dat appellante niet meer valt onder de werking van de zogenoemde aanwijsregels van de artikelen 13 tot en met 17 van de EG-verordening nr 1408/71 en dat er mitsdien geen beletselen op grond van het EG-recht zijn voor de toepassing van regels van Nederlands recht. Met ingang van 29 juli 1991 is bij Verordening nr 2195/91 d.d. 25 juni 1991 (Pb. L 206) aan artikel 13, lid 2, van de EG-verordening nr 1408/71 toegevoegd punt f), luidende als volgt: "is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen." Voorts is aan titel III van de toepassingsverordening nr 574/72 bij dezelfde Verordening van 25 juni 1991 toegevoegd artikel 10 ter, luidende: "Formaliteiten ter toepassing van artikel 13, lid 2, onder f), van de verordening. De datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder f, van de verordening ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld. Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling op deze persoon van toepassing wordt, richt zich voor het vernemen van deze datum tot het door de bevoegde autoriteit van de eerste Lid-Staat aangewezen orgaan." Gegeven deze regeling, gezien in verband met de uitkeringspositie van appellante en met het feit dat zij laatstelijk werkzaamheden in Duitsland verrichtte, heeft de rechtbank in het voetspoor van gedaagde terecht de vraag opgeworpen of appellante ingaande 29 juli 1991 is opgehouden onderworpen te zijn aan de Duitse wetgeving. De Raad is echter van oordeel dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte tot een ontkennende beantwoording van die vraag zijn gekomen. Van belang is in dat verband dat gedaagde - en met hem de rechtbank -, constaterende dat door de bevoegde autoriteit van de EG-lidstaat Duitsland geen orgaan als bedoeld in artikel 10 ter van Verordening 574/72 is aangewezen, zelf heeft onderzocht of appellante nog geacht kan worden onderworpen te zijn aan de Duitse wetgeving en vervolgens deze vraag ontkennend heeft beantwoord. De Raad acht deze handelwijze onjuist. Blijkens de tekst van evengenoemd artikel 10 ter gaat het hier om een vraag van nationaal (buitenlands) recht, waarvan de beantwoording door een buitenlands orgaan dient te worden gegeven. Indien dat orgaan niet is aangewezen, ligt het naar 's Raads oordeel voor de hand dat het andere, in casu Nederlandse, orgaan in zoverre de in artikel 10 ter voorgeschreven procedure volgt dat het zich richt tot de bevoegde autoriteit van de betreffende lidstaat, welke de eerstaangewezene is om zich te buigen over de vraag hoe in de gegeven omstandigheden op met het communautaire recht overeenstemmende wijze toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in de artikelen 13, lid 2, sub f, van Verordening nr 1408/71 en 10 ter van Verordening nr 574/72. Nu de vraag of appellante sedert 29 juli 1991 nog onderworpen was aan de Duitse wetgeving niet op de juiste wijze is beantwoord, kan gedaagdes besluit voorzover dat betrekking heeft op het tijdvak vanaf genoemde datum niet in stand blijven en dient ook de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Dit geldt niet voor het tijdvak voorafgaande aan 29 juli 1991. Zoals hierboven overwogen, was toen de Nederlandse wetgeving op appellante van toepassing en hebben gedaagde en de rechtbank terecht beoordeeld of met toepassing van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 aan appellante, die als ingezetene verplicht verzekerd was ingevolge evenbedoelde regelingen, vrijstelling kon worden verleend. De ontkennende beantwoording van die vraag berust op voldoende gronden, met name gelet op de hierboven vermelde en aan deze uitspraak gehechte berekening inzake de aan appellante toekomende uitkeringen, afgezet tegen het bedrag van 70% van het wettelijk minimumloon. Nu appellante (ten dele) in het gelijk is gesteld, dient gedaagde het in eerste aanleg en in hoger beroep door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep, welke worden begroot op f 89,75 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en gedaagdes besluit van 13 februari 1992 in zoverre betrekking hebbend op het tijdvak vanaf 29 juli 1991; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat gedaagde de door appellante betaalde griffierechten van f 175,- aan haar vergoedt; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep, begroot op f 89,75 aan reiskosten, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 1997. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) H.E. Scheepers-van Die. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van de AOW, 2, 3 en 7 van de AWW, 1, tweede en derde lid, 2, 3 en 6 van de AKW en 2, 3 en 4 van de AAW. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.